9. Nova
De omgeving van Nova was een heel andere dan Esha en Ailinn gewend waren. De wegen waren er druk en leken in niets op de boerenlandweggetjes van hard zand die zich door Vertival slingerden. De wegen naar Nova waren bedekt met een zwartgrijze grindsoort, minuscule korreltjes die voortdurend op een ergerlijke manier tussen Ailinns voetwindsels kropen.
‘Trek dan je schoenen aan,’ snauwde Esha meermalen, ‘die linnen schoentjes die je onder je feestjurk droeg.’
Maar Ailinn weigerde, ze had een hekel aan schoenen. Ze vond ze altijd knellen. En als het niet zo koud geweest was, dan was ze op blote voeten verder gegaan.
Ailinn en Esha probeerden voortdurend een lift te krijgen, maar men repte zich hier wantrouwend en haastig langs de wegen. Aan het eind van de ochtend trok de hemel dicht en waaiden er donkergrijze wolken over het land. Langs de weg werden tientallen gele olielampen ontstoken door elfen die kleine nerinkjes dreven, waar ze etenswaren en drankjes verkochten aan passerende reizigers.
Verwonderd staarde Ailinn naar het lange lint gele lichtjes dat hun de weg naar Nova wees. Aan het eind van het lint zag ze enorm hoge, donkere vormen tegen de grijze hemel afsteken. ‘Dat zijn toch geen torens?’
‘Jawel, zo is die stad gebouwd.’ Esha haalde haar schouders op. ‘Ik kan het ook niet erg mooi vinden. Brennen heeft het me meer dan eens beschreven, maar ik had nooit gedacht dat het er zó uit zou zien.’
De stad Nova was opgetrokken uit een donkergrijze marmersoort en zag er vanuit de verte uit of een giganth in een kwaaie bui een handvol granietbrokken op de aarde gesmeten had.
Ailinn kon het niet helpen dat ze in de lach schoot om zoiets wanstaltigs. ‘Wie verzint er zoiets!’
‘Een aanstellerige elf met kapsones,’ liet Esha zich ontvallen. ‘Er zit een verhaal achter. De elfen uit deze omgeving wilden een stad die Alf-rún aan de westkust naar de kroon zou steken. Maar dat is onmogelijk. Alf-rún is de oudste elfenstad en heeft er duizenden jaren over gedaan om te worden wat het is. Nova is in enige jaren tijd uit de grond gestampt, het is niet gegroeid, maar ontworpen. Het was op zichzelf geen vreemd idee om daar een havenstad aan te leggen, nadat de steden in de vallei overstroomd waren. Maar haast levert zelden iets goeds op. Het was ongetwijfeld zeer indrukwekkend bedoeld.’
Vele sierlijke rijtuigen passeerden hen in vliegende vaart, maar uiteindelijk ging er een eenvoudige kar aan hen voorbij, die getrokken werd door een dier dat een kruising leek tussen een donkinn en een geit. Het dier ging stapvoets naar de kant van de weg en een jongetje dat voor op de kar zat, wisselde een paar woorden met zijn moeder, een roodharige vrouw met blozende wangen. De kar stopte en de vrouw boog zich naar Ailinn en Esha. ‘Wilt u meerijden naar Nova?’
Het jongetje wipte enthousiast op en neer toen de twee vreemdelingen de kar beklommen en achterin tussen de goederen plaatsnamen. ‘Waar komen jullie vandaan?’ vroeg hij hun in zangerig Elven.
‘We komen uit Vertival,’ antwoordde Ailinn zonder nadenken, maar een schop van Esha deed haar verschrikt de kaken op elkaar klemmen.
‘Vertival?’ herhaalde het jongetje nadenkend. ‘Wonen daar elfen?’ Hij bekeek de passagiers nieuwsgierig.
‘In Vertival woont van alles en nog wat,’ lachte Esha, ‘een samengeraapt zooitje van elfen en woudlopers, en zelfs Chikanen van overzee – uit de tijd dat het Tussenwater er nog niet was – een mengelmoesje dat zich gevormd heeft tot wat wij zelf de Vertivalen noemen, een volk van hoofdzakelijk landarbeiders en ambachtslieden. Maar het is een prachtige streek vol groene heuvels en dalen en bloeiende midzomerdoorns.’
‘En waar komen jullie vandaan?’ vroeg Ailinn aan het knulletje.
De jongen keek vragend naar zijn moeder, alsof hij het antwoord zelf niet goed wist.
‘Wij wonen aan de voet van de Zilverbergen,’ vertelde de roodharige vrouw. ‘Ik heet Hanneël en dit kletsvogeltje hier naast mij is mijn zoon Jalen. We zijn op weg naar de stad om kazen van onze boerderij af te leveren bij de herbergen aan de haven.’
‘En zijn jullie dan wel elfen?’ vroeg Ailinn plagend aan Jalen, en ze wees op zijn ronde oren, die beslist niet die van een elfenkind leken.
‘Grotendeels wel,’ antwoordde zijn moeder, ‘maar ergens onderweg is er ooit een drupje bergvolkbloed tussen gekomen.’ Ze grinnikte. ‘Of misschien was het andersom.’
‘Hoe heet jij?’ luidde de onvermijdelijke vraag die het jongetje nu aan Ailinn stelde.
Ailinn keek naar haar moeder, maar Esha dacht even na en wapperde vervolgens iets nonchalants met haar hand. Deze vriendelijke mensen hadden vast en zeker niets met de Vertivalen rondom Fortuna te maken en zouden van ontsnapte Elfae niets gehoord hebben. Opgelucht noemde Ailinn het jongetje haar naam.
Hoewel de donkinngeit of wat het dan ook was er een behoorlijk tempo op na scheen te kunnen houden en de wegen recht en verhard waren, duurde de tocht de rest van de middag. Maar Hanneël bracht hen helemaal tot in het kloppende hart van Nova. Ze stopte aan de havenkant waar de herbergen lagen en waar tientallen scheepsmasten het uitzicht tot een oerwoud van zwaaiende lijnen maakten. Ailinn keek er een paar tellen naar en werd vrijwel meteen draaierig.
‘Ken jij misschien een goede herberg?’ vroeg Esha aan Hanneël. ‘Eentje die je ons kunt aanraden?’
Hanneël knikte en ook het jongetje Jalen hupte geestdriftig op en neer. ‘Die van mijn oom!’ riep hij, nog voor zijn moeder iets kon zeggen.
Hanneël glimlachte en wees hen op een wat naargeestig gebouw, even donkergrijs als alle andere gebouwen in Nova. ‘Ik loop wel even mee,’ bood ze aan. ‘Het is al bijna donker en het loopt tegen etenstijd, dan zitten de herbergen stampvol. En wanneer ze je niet kennen, dan willen ze je nog wel eens de deur wijzen. Maar ik weet toevallig dat ze voor noodgevallen altijd wel een kamertje overhebben.’
Het was haar broer die de herberg dreef, en hij begroette zijn zus en neefje allerhartelijkst. Hanneël had in een mum van tijd een prima kamertje voor Ailinn en Esha geregeld en haar broer (met de onuitsprekelijke naam Xenonximun, maar de man riep hun gelukkig meteen lachend toe dat ze hem maar Xen moesten noemen) bood aan een eenvoudige avondmaaltijd naar hun kamer te brengen. ‘De gelagkamer zit barstensvol kibbelende elfen en dronken zeeschuimers, en na zo’n lange reis hebben jullie daar vast geen behoefte aan.’
Het bed waar Ailinn zich een minuutje later op neer liet vallen, voelde aan als het zachtste, luxueuste en comfortabelste bed ooit. Nadat ze gegeten hadden, strekte Ailinn zich erop uit en viel vrijwel onmiddellijk in slaap.
Esha, die besloten had de herbergier Xen te vertrouwen, trok de deur van de kamer zacht achter zich dicht en ging naar beneden. Ze nam plaats aan een zojuist vrijgekomen tafeltje en wenkte de herbergier. Nadat ze een groot glas tarwebier besteld had, vroeg ze hem of hij wellicht iets gehoord had over de Jaarvergadering van Huizen, die dit jaar in Ran gehouden werd.
Xen haalde zijn schouders op. ‘Ach, ’t is ieder jaar hetzelfde, hè, veel gezwets en weinig oplossingen. O ja, ik vind het geweldig als ik er extra klandizie van heb, wat niet altijd het geval is natuurlijk. Vorig jaar werd de vergadering in Manyara gehouden, daar had ik niet veel aan. Ik heb deze keer erg veel volk uit de Domeinen hier, op doorreis. En er komen er nog meer aan, als ik de geruchten goed gehoord heb, vanuit Azhar.’
‘Nu nog?’ vroeg Esha verbaasd. ‘Maar komen die dan niet te laat?’
‘De vergadering schijnt nog niet begonnen. Er waren problemen, geloof ik, maar vraag me niet hoe en wat precies. Is het belangrijk voor u? Ik kan wel wat informatie proberen in te winnen natuurlijk, als ik u daar een dienst mee bewijs.’ Hoe goed Xens karakter misschien ook was, bij deze laatste woorden gleed zijn blik automatisch naar de goudbuidel aan Esha’s riem. Hij was immers ook een man die een zaak had te runnen en een gezin te onderhouden.
Esha glimlachte en haalde drie halve guldstukken tevoorschijn. Ze betaalde haar bier en deed er een ruime fooi bovenop.
‘Heel vriendelijk, vrouwe,’ knipmeste Xen. ‘Ik zal mijn ogen en oren openhouden, en als ik wat hoor, dan laat ik het u weten.’
Er viel voor Esha en Ailinn weinig meer te doen dan de stad bekijken, langs de havens slenteren, zich regelmatig warmen bij haard-vuren van herbergen en kroegjes, en over de vismarkt wandelen om te zien hoe men daar handel dreef. Ze hadden zich daar een dag of wat mee vermaakt, maar zo langzamerhand werden beiden ongeduldig.
‘Als die vergadering nu nog altijd niet is begonnen en wij moeten hier wachten totdat-ie afgelopen is en Brennen hier eindelijk verschijnt, dan kan het nog weken duren,’ mopperde Esha verveeld. Ze tuurde bezorgd naar haar buidel. ‘Ik hoop dat we het zo lang kunnen uitzingen.’
Ailinn keek om zich heen. Ze zaten op een bankje aan de haven en verderop zag ze een mislukte magiër een voorstelling geven vol onnozele trucjes. Voor zijn voeten stond een linnen zakje waar een paar munten in gegooid waren. ‘Nou ja, als onze guldstukken op zijn, dan moeten we ook maar wat kunstjes leren,’ grijnsde ze, en ze wees.
‘Doe me een lol,’ grimaste Esha. ‘Hoewel ik het volgens mij een stuk beter zou doen dan hij!’
Toen ze later die dag in de herberg van Xen terugkwamen, bleek er iemand op hen te wachten, zo vertelde Xen hun meteen bij binnenkomst.
Een man in een chique, karmijnrode tuniek zat in de gelagkamer aan een tafeltje. Hij nipte met getuite lippen van een glas kruidenwijn en keek spiedend uit het raam. Een zo te zien erg dure, breedgerande hoed lag voor hem op de tafel.
Esha wisselde een ongeruste blik met Ailinn. Op de een of andere manier deed de figuur haar zo sterk aan een onaangenaam persoon denken dat er kippenvel op haar armen verscheen. Ze kon hem niet thuisbrengen, maar ze kon van waar ze stond dan ook alleen de achterkant van zijn hoofd zien, zijn schouders en zijn wat kromme rug. En die hoed, daar was iets mee... Waar had ze die eerder gezien? Ze draaide zich ogenblikkelijk om en duwde Ailinn halsoverkop de gelagkamer weer uit. Ze hoopte dat de man hen nog niet gezien had. In de gang naar de trap botsten ze tegen Xen op. ‘Zeg maar tegen die engerd dat we ergens anders heen zijn of zo,’ blies Esha hem in zijn oor, ‘of dat we een paar dagen een leuk tripje zijn gaan maken. Maar wat je ook doet, stuur hem alsjeblieft niet naar onze kamer!’
‘Moeilijkheden?’ vroeg Xen fronsend. ‘Als ik geweten had dat jullie iets of iemand vreesden... Ik dacht dat ik jullie op de hoogte moest houden van alles omtrent de Jaarvergadering. Daarom...’ Hij aarzelde.
Esha keek hem vragend aan.
‘Nou, die kerel kwam hier naar hetzelfde vragen. Hij wilde weten wat ik wist over de nieuwe aanvangsdatum van de vergadering en...’
‘Nieuwe aanvangsdatum?’ onderbrak Esha hem.
‘Ja, het Hoofd van het Huis Elf Azhar had wat vertragingen opge-lopen onderweg in verband met een vervelende groep gnomen. Natuurlijk is er door de rest van de Huizen op haar gewacht. Uiteindelijk is vrouwe Wayna, het Hoofd van Azhar, samen met haar zoon vanochtend met een boot hier uit de haven vertrokken richting Ran. Maar een schip dat zojuist is aangekomen, had bericht dat de vergadering inmiddels verplaatst is naar elders vanwege weer andere problemen. Ik meen met een delverskamp in het oosten van Chika, waar ontsnappingen waren. Het schijnt dat men nu naar het Aliyahgebergte vertrokken is, om de Jaarvergadering daar in het ondergrondse Ualanstelsel te houden.’
‘Wat is nou weer een ondergrondse ula... uwala...’ mompelde Ailinn voor zich uit.
‘Dat is waar de zwarte elfen van Olish huizen,’ zei Esha snel. ‘Maar als de Jaarvergadering nu pas onderweg naar het Ualanstelsel is, hoe lang gaat het dan duren voordat dat hele gedoe klaar is en de Hoofden van Huizen terugkomen?’
‘Ja, dat vroeg die meneer mij dus ook,’ zei Xen, en hij keek Esha verwonderd aan. ‘Hij wilde weten of ik enig idee had hoe lang het zou gaan duren voor de Hoofden van de diverse Huizen die deze kant op moeten reizen, hier in Nova aan zouden komen. En hij vroeg zelfs of ik al reserveringen had staan. Hij vroeg specifiek naar het Huis Elf Giffard, het Huis Elfae en het Tweede Huis Elvan.’
Ailinn hoorde Esha scherp naar adem happen en wierp een angstige blik richting gelagkamer. De man aan het tafeltje had haar ook aan iemand doen denken, iemand die ze tot dusver alleen in het donker gezien had: de vermeende notaris.
‘Omdat u mij ook had gevraagd om u te berichten wanneer ik iets over de Jaarvergadering zou horen, meende ik er goed aan te doen de meneer die nu in de gelagkamer op u wacht, attent te maken op uw verblijf hier. En ik beloofde hem dat ik u naar hem toe zou sturen zodra ik u zag,’ zei Xen zenuwachtig.
‘Heb je onze namen genoemd?’ vroeg Esha haastig.
‘Uw achternamen ken ik niet,’ zei Xen, ‘aangezien u iedere dag opnieuw contant betaalt, was dat niet nodig. Uw voornaam heb ik onthouden, maar die van uw dochter was ik vergeten.’
‘Dus je hebt hem verteld dat er een Esha hier samen met haar dochter verblijft, en dat zij wachten op bericht over de Jaarvergadering?’ Esha’s stem was gedaald tot een zacht gefluister.
‘Het spijt me als ik u...’ stamelde Xen. Hij wierp een spijtige blik op de goedgevulde buidel aan Esha’s riem.
‘Het geeft niet,’ zei Esha, en ze klopte hem op de mouw. ‘Dit kon je niet weten. Ik had zelf voorzichtiger moeten zijn.’ Ze wierp een blik langs de smalle trap omhoog. ‘Ik vrees dat ik onze spullen zal moeten gaan pakken en ergens anders heen gaan. Zelfs als je hem het een en ander op de mouw zou spelden, dan nog denk ik dat hij jouw herberg in de gaten zal blijven houden. Dat zou betekenen dat Ailinn en ik ons voortdurend op onze kamer schuil moeten houden en niet meer naar buiten kunnen. Nu hij daar nog op ons zit te wachten, hopend dat we tegen etenstijd boven water komen, vermoed ik, kunnen we maken dat we wegkomen. Dat geeft ons even de tijd om ons elders te verstoppen.’ Ze slaakte een huiverende zucht. ‘Xen, ken jij iemand die te vertrouwen is? Een andere herberg waar we heen kunnen?’
Xen trok een moeilijk gezicht. ‘Andere herbergiers zijn mijn concurrenten. Ik ken ze wel en maak wel eenvoudige praatjes over het weer met ze, we zijn geen vijanden, maar verder dan dat gaat mijn kameraadschap met hen niet.’ Hij dacht even na. ‘Als u er echter niet op staat in een herberg te verblijven...’ Hij aarzelde.
‘Ja?’ drong Esha aan.
‘Nou ja, de familie van mijn vrouw komt hiervandaan. Ze wonen wat achteraf, in de buurt van de smederijen en de timmermanswerkplaatsen, in de Gruiswijk. Ja, ik vrees dat dat echt de naam is van de wijk, het spijt me.’ Hij grimaste. ‘Maar het zijn vriendelijke, goeie mensen. En als ik ze uitleg dat er iemand achter u aan zit en u zich tijdelijk schuil wilt houden, dan zullen ze... tegen een kleine vergoeding natuurlijk... wel bereid zijn een kamertje aan u af te staan.’
‘In Shivsnaam dan maar,’ knikte Esha.
Esha en Ailinn verbleven enige dagen bij de familie Hamm, een gezellig gezin met kinderen in alle leeftijden en inwonende grootouders. Ailinn vermaakte zich er wel, al moest ze wennen aan de kleine ruimten in het huis, die zelfs overdag altijd enigszins duister waren. Ze keek haar ogen uit bij de werkplaatsen in de buurt en leerde nieuwe spelletjes van de Hammkinderen.
Op de avond van de derde dag zaten Ailinn en Esha op hun kleine kamertje, een pijpenlaatje waar iemand schijnbaar met een meetlint in de hand had uitgerekend hoe hij er precies twee eenpersoonsbedden in kon passen.
Esha kwam naast Ailinn op haar bed zitten. ‘Laat mij dat boek van jou nog eens zien.’
‘M’n lesboek?’
Esha knikte. Ze pakte het boek van Ailinn aan en bladerde met ongeduldige vingers naar de plattegrond. ‘Als ze naar het Aliyahgebergte zijn vertrokken met die hele Jaarvergadering, zouden wij er dan niet slimmer aan doen ook daarheen af te reizen, in plaats van hier lamlendig rond te hangen en maar te wachten tot ze klaar zijn en Brennen deze kant op komt?’ Ze liet haar vinger van Nova omhoog naar het gebergte glijden. ‘Het is hier niet eens zo ver vandaan. We moeten toch een rijtuig kunnen huren dat ons daarnaartoe kan brengen?’
Ailinn vond het al meteen een fantastisch idee, weer op reis!
Maar bij navraag bleek Esha niemand bereid te vinden hen daarheen te brengen.
‘Dan moet u wachten op een karavaan,’ deelden alle rijtuigkoetsiers haar hoofdschuddend mee. ‘Afzonderlijke rijtuigen wagen zich niet in de Grijze Woestes.’
De eerstvolgende karavaan ging over twee weken.
Vrijwel zonder een oog dicht te doen bracht Esha een volgende nacht nagelbijtend door in het pijpenlaatje. De hele toestand begon haar flink op de zenuwen te werken, het langdurige wachten, het niksen, de verveling. Ze durfde zich nergens meer met Ailinn te vertonen en had haar dochter op het hart gedrukt zich niet buiten de Gruiswijk te wagen. Zolang Ailinn op stap was met de Hammkinderen, en ze tussen hen kon opgaan als het zoveelste zusje of nichtje, scheen haar buitenspelen vrij ongevaarlijk. Maar Esha had nog steeds het beeld van het geniepige kereltje in de gelagkamer op haar netvlies en ze bleef nu zelf ook het grootste gedeelte van de dag in en om het Hammhuis. Gelukkig had Fadila de tegenwoordigheid van geest gehad om een eenvoudige, wollen omslagdoek in Esha’s draagtas te doen. Nu kon ze met die doek haar dure kleding enigszins bedekken. Haar lange, zijden rokken bleven zichtbaar voor wie de ogen naar beneden zou richten, maar haar kanten blouses, die haar enorm deden opvallen in de smalle, armoedige achterafstraatjes van Nova, werden zo tenminste aan het zicht onttrokken. En wanneer ze zich maar snel door de steegjes haastte, dan trok ze niet al te veel bevreemde blikken.
De volgende ochtend werd Ailinn wakker van iemand die haar driftig aan de arm stond te schudden.
‘Een boot!’ riep Esha enthousiast. ‘We kunnen misschien per boot!’ Ze wachtte even tot Ailinn de slaap uit haar ogen had gewreven, en vervolgde: ‘Ik had het er zojuist met Valtín Hamm over, dat oude kereltje met het witte haar, de grootvader, en hij vertelde me dat er af en toe wel boten naar het Aliyahgebergte gaan. Er is daar een kleine haven. Omdat er verder niet veel te beleven is, gaat er maar om de paar dagen een bootje die kant uit, meestal de eigen vaartuigjes van de zwarte elfen die in het gebergte wonen en hier in Nova handel komen drijven. Met een beetje geluk kunnen we er eentje vinden die ons mee wil nemen!’
Ailinn zat direct rechtovereind in haar bed. Ze sloeg de dekens van zich af en grijnsde vrolijk. ‘Nou, waar wachten we dan nog op!’
Grootvader Valtín Hamm stuurde hen naar mestre Naess, een havenmeester en een goede vriend van hem. ‘Als iemand het weet, dan is hij het. Hij kan je zo vertellen wie er op het punt van vertrekken staan.’
Mestre Naess was een vriendelijke heer met een eigen gebouwtje aan de haven, waar hij stapels papieren en dikke boeken vol aantekeningen bewaarde. Hij hoefde niet lang te zoeken. ‘Vanavond al,’ deelde hij hun opgewekt mee. ‘De Windstilte van veerschipper Mol Mokosh gooit op het halfavonduur de trossen los.’
‘De Windstilte?’ Ailinn giechelde. ‘Wat een vreemde naam voor een boot.’
Mestre Naess haalde de schouders op en lachte met haar mee. ‘Ach, zwarte elfen, vreemd volk. Maar goedaardig hoor, heus goedaardig.’ Hij keek Esha bereidwillig aan. ‘Zal ik eens navraag doen?’
‘Graag!’
‘En waar kan ik u bereiken?’
Esha dacht even na. Ze kon de al wat oudere heer moeilijk helemaal naar de Gruiswijk laten wandelen. ‘Kent u De Oude Zeemeeuw, de herberg van Xen?’ Ze beet op haar wang alsof ze toch nog twijfelde, maar schokschouderde toen en zei met een zucht: ‘We wachten daar in de gelagkamer... of, als we daar niet zitten, dan verblijven we elders in zijn herberg. Maar als u naar ons komt vragen, wilt u dat dan zachtjes doen? Vraagt u naar vrouwe Waldis en zegt u alstublieft niets over een moeder en een dochter.’ Ze stopte de man een half guldstuk in zijn hand. ‘Ik verzeker u dat we niets onwettigs op ons geweten hebben, we willen alleen maar een vervelend familielid ontlopen.’
Mestre Naess knikte begrijpend. Hij knipoogde. ‘Komt in orde.’
‘Die man denkt nu natuurlijk dat ik huwelijksproblemen heb,’ gniffelde Esha toen ze weer buiten stonden. ‘Dat ik ervandoor ben, mijn man in de steek laat, iets dergelijks.’
‘Misschien had je jezelf eerst nog een blauw oog moeten slaan voor je hem opzocht, dan was het nog geloofwaardiger geweest,’ zei Ailinn.
Xen was verrast hen weer te zien. ‘Zijn de moeilijkheden uit de lucht?’
‘Nee, was dat maar waar,’ antwoordde Esha zuur. ‘Maar kunnen wij vandaag hier in jouw herberg verblijven? Mestre Naess doet navraag voor ons in de haven. We willen vanavond vertrekken met De Windstilte, als dat kan. Ik heb hem gevraagd het hier te komen melden als het al of niet gelukt is. En, o ja... als het lukt, denk je dat een loopjongen onze spullen dan bij de familie Hamm zou kunnen gaan halen en met hen afrekenen wat ze nog te goed hadden van ons?’
Xen wees hun een tafeltje in een donker hoekje. Het ging een beetje schuil achter een gordijn. ‘Ik moet u eerlijk bekennen dat dit het hoekje is waar eigenlijk de jonge stelletjes en de flierefluiters zich normaal gesproken ophouden, lekker verstopt, hè, en knus.’ Hij wees op het donkerrode gordijn. ‘Er wordt hier heel wat af gezoend, wij noemen dit het smoezelhoekje.’ Hij grinnikte. ‘Maar overdag is er niet veel belangstelling voor en u zit hier een beetje uit het zicht.’
‘Mij best,’ lachte Esha.
Ailinn en Esha maakten het zich gemakkelijk in het donkere hoekje en Xen bracht hun een karaf vruchtensap. Esha vroeg hem om een hand bikkels, zodat zij en Ailinn een paar spelletjes konden spelen om de wachttijd door te komen. Maar naarmate de dag vorderde, werd Esha ongedurig. Geduld was nooit haar sterkste punt geweest en ze schoof onrustig op haar stoel heen en weer. Ze aten wat brood met boter en een kom soep, speelden nog een paar spelletjes, maar uiteindelijk hield Esha het niet langer uit.
‘Ailinn, trek jij die capuchon van je jakje eens over je hoofd en ren naar het kantoortje van mestre Naess. Vraag hem of hij nog steeds niets weet. Ik begin het zat te worden.’
Ailinn had wel zin in een verzetje en een frisse neus.
‘Doe wel voorzichtig,’ drukte Esha haar nog eens op het hart.
‘Tuurlijk.’ Ailinn verliet de herberg en draafde in één ruk door naar het havenkantoor, dat niet ver bij De Oude Zeemeeuw vandaan lag. In Ailinns tempo was het maar een paar minuten lopen. Ze stormde het gebouwtje binnen.
Mestre Naess zat achter zijn bureau en schreef met een kriebelig handschrift in een dik boek. Hij keek verrast op. Hij zag Ailinns capuchon en keek door het raam naar buiten. ‘Hè bah, regent het?’
‘Uhm, nee hoor,’ hijgde Ailinn, en ze sloeg de capuchon terug. ‘Ik kwam vragen of u al wat weet. Kunnen we mee met De Windstilte?’
‘Ik was jullie heus niet vergeten hoor,’ zei mestre Naess. ‘Ik stond op het punt naar jullie toe te komen. Maar ik heb goed nieuws en slecht nieuws. De Windstilte heeft precies plaats voor twee passagiers, jullie zouden dus meekunnen. Maar ze zeilen hiervandaan niet direct naar het Aliyahgebergte. Ze gaan eerst naar Ran, waar ze goederen af moeten leveren, en pas daarna zetten ze koers naar hun thuisbasis.’
Ailinn keek beteuterd. ‘Hoe lang is het van hier naar Ran?’ wilde ze weten.
‘Dat ligt aan de wind, hè. Maar die staat geloof ik gunstig. Moet ik jullie aanmelden?’
‘Ik weet het niet.’ Ailinn aarzelde. ‘Dat moet ik mijn moeder dan eerst gaan vragen.’
‘Doe dat dan maar gauw. Ik wil het graag een beetje snel weten, soms komen er nog meer verzoeken.’
Ailinn zuchtte en verliet het kantoortje. Ze wandelde langs de haven en wierp een verlangende blik op de schepen, de hoge masten, de zeilen. Wat zou ze graag op een boot meegaan! Ze had nooit eerder gevaren – tenzij een suf roeibootje meetelde – en het leek haar geweldig.
Plotseling had ze het gevoel dat er naar haar gekeken werd. Het was iets dat ze vanuit haar ooghoeken zag, een flard van onheil. Ze draaide zich om. Een eindje verderop zag ze een man in een lange jas, op zijn hoofd een hoed met een brede rand waar zijn gezicht grotendeels achter schuilging, tussen wat scheepsjongens verdwijnen. Ze hield haar adem in. Die kromme schouders, die hoed en die stiekeme houding, het was de man uit de herberg, en wat erger was: beslist dezelfde persoon als de notaris die met hen meegereden was tot aan het Winterwoud. Geschrokken voelde ze aan de capuchon die nog op haar rug hing. Had hij haar gezien, en herkend? ‘Shiv!’ vloekte ze binnensmonds. Ze zette het op een lopen, terug naar De Oude Zeemeeuw. Ze stormde de gelagkamer binnen en bracht Esha het goede en het slechte nieuws, en voegde er in één adem ook de man bij de haven maar aan toe.
‘Wát!’ Esha’s wangen werden rood van schrik. ‘Die engerd die hier in de gelagkamer zat? Weet je zeker dat hij het was?’
‘Nee, ik weet het niet helemaal zeker, maar eigenlijk ook weer wel.’
‘Heeft hij je gezien?’
‘Hoe moet ik dat nou weten?’ Ailinn beet op haar lip. ‘Ik denk het wel,’ bekende ze toen toch maar.
‘Waar ging hij heen? Zag je wat hij deed?’ Esha keek haar dochter doordringend aan. ‘Hij ging toch niet ook bij mestre Naess naar binnen? O Shivan... heeft hij je naar buiten zien komen daar?’
Ailinn stampvoette. ‘Dat weet ik toch niet!’
Esha plantte haar ellebogen op de tafel en legde haar hoofd in haar handen. ‘En die snertboot gaat een hele omweg maken! Als we pech hebben, is de Jaarvergadering onderhand al afgelopen voor we daar zijn. Hoewel... zij reizen natuurlijk ook... en een vergadering duurt meestal...’ Ze zuchtte. ‘Ailinn, wat moeten we doen?’
‘Gaan,’ zei Ailinn meteen. ‘Ik moet niks van die enge kerel hebben die ons op de hielen zit. Misschien heeft hij me inderdaad gezien. En hij is natuurlijk door Dragan gestuurd om ons op te sporen en ons... eh...’ Ze slikte moeizaam. ‘Ik weet niet of hij jou ooit gezien heeft, maar mij heeft hij die avond met Quan in ieder geval goed kunnen bekijken. Misschien moet ik mijn haren afknippen.’ Ailinn tilde een lange, zwarte sliert van haar schouder.
‘Nee,’ zei Esha prompt.
Ailinn keek naar het opvallende, kastanjebruine haar van haar moeder. ‘En jij moet je omslagdoek zo dragen dat het ding je hoofd bedekt als we straks naar de haven gaan.’ Ze zag Esha’s angstige gezicht. ‘Wie weet zit het ons hierna een beetje mee. En zo’n vergadering duurt toch altijd best lang? Ze zullen heus nog wel bezig zijn als wij bij het Aliyahgebergte aankomen.’
Esha slikte moeizaam. Ze greep naar haar buidel en legde hem op tafel. ‘Ik weet niet of we, als we Brennen mislopen, nog genoeg guldstukken overhebben om weer terug te keren.’
‘Dan gaan we zwemmen,’ grapte Ailinn luchtig.
Esha keek haar dochter nog een paar tellen aan. Ze zag de hoopvolle verwachting in de grote grijze ogen, de blossen op Ailinns wangen, en hoe gretig het meisje van de ene voet op de andere stond te wiebelen. ‘Nou, vooruit dan maar,’ ze glimlachte hoofdschuddend. ‘Ga maar tegen mestre Naess zeggen dat we meewillen. Of nee... laten we maar liever een boodschapper naar hem sturen. Eentje die in één moeite door onze spullen bij de Hamms gaat halen.’
‘Pokkenpoeier!’ gilde Ailinn uitgelaten.